vrijdag 10 januari 2014

Een familieverhaal van een stoere voorvader

Gisteren las ik online het epische verhaal van Mark Stroop die tot in Irak zijn gestolen verhuurcabrio's terughaalde.
Toevallig kwam ik vandaag een ander verhaal tegen over Oeds Brouwer uit Dokkum die een minstens zo sterk staaltje van doortastendheid liet zien. Maar dan eind 18e eeuw!
Het is eerder gepubliceerd in De Sneuper 54 van maart 2000 door ons huidige redactielid Piet de Haan:
“Dit verhaal gaat over Oeds Andries (de oudste broer van Geert Brouwer die genoemd wordt in van Minnens boek P.d.H.). Oeds Andries was van beroep schipper, herbergier en koopman. Geboren op twaalf februari zeventien negen en zestig te Veenwouden. Hij was gehuwd met Gerrijtje Poppes de Beer die op zeven maart zeventien negentig te Dokkum geboren is.
Dit verhaal heb ik van mijn vader Siebe Brouwer gehoord en probeer het bij dezen zo waarheidsgetrouw weer te geven.
Oeds Andries Brouwer dus voortaan kort ik het af met Oeds was in dienst bij een paardenkoopman. Deze had een aantal paarden verkocht aan een handelaar die ze weer verkocht had aan het Franse leger. Deze handelaar woonde in een groot huis in Amsterdam maar was een slechte betaler. Toen het te lang duurde zei Oeds zijn baas tegen hem: Oeds, je gaat naar Amsterdam met een collega en je komt niet eerder terug voordat je het geld hebt. Zo gezegd, zo gedaan. Dat op een goede dag vertrok Oeds met de trekschuit naar Amsterdam. Daar aangekomen gingen ze bij de huizen langs totdat ze mijnheer thuis vonden. In een glimp had Oeds al gezien dat mijnheer thuis was.
Na hun bellen deed een dienstmeisje open en zei:”mijnheer is niet thuis” Maar de heren stapten meteen naar binnen, gingen op een bank zitten en zeiden:”nu dan wachten wij wel even” Dat wachten werd beloond en toen ze weer vertrokken hadden ze het geld in de buidel.

Ze zeiden tegen elkaar: We zijn hier nu eenmaal en willen de stad ook even bekijken. Al wandelende kwamen ze bij het IJ en daar lagen allerlei soorten schepen, groot en klein. Maar één ervan trok nog al hun belangstelling. Het was geladen met allerlei zuidvruchten, cocosnoten, nootmuskaat enz. Ze raakten met de kapitein aan de praat en die vertelde dat het schip een beetje lek was en dat hij geregeld moest pompen om het boven water te houden. Ineens zei Oeds tegen hem: “ Wat moet je voor de hele zaak hebben, schip en lading?” Na wat loven en bieden, afdingen dus, het zit de Brouwers nog in het bloed, ging de handel door.
En zo aanvaardden Oeds en zijn maat al pompende de terugreis over de Zuiderzee naar Friesland. Daar deden ze in alle dorpjes waar ze langs kwamen handel. Toen ze in Dokkum aankwamen was de lading verkocht en hadden ze het schip ervan overgehouden. Toen zei zijn baas tegen Oeds: “Je bent een goed koopman, ik help je aan een nieuw schip en dan kun je met boter, kaas, eieren en graan naar Noorwegen en Zweden varen en kun je met basaltblokken voor de zeedijken terugkomen.
En aldus geschiedde. 

Tekst uit het boek van Van Minnen ‘Uit Dokkum een stad vol herinneringen’  blz. 77.
‘Buitenvaarders’
In 1840 waren er in Dokkum nog een tweetal zgn. ‘Buiten-vaarders’(kustvaarders). Het waren Rinickes (=Rienk) Visfer. Deze woonde op de Oostersingel. De tweede was Geert Andries Brouwer. Op zijn 63e jaar voer hij met zijn zoons Andries de matroos en Gerben de varensgezel op het Noorden. Ze vervoerden de lading per “Kofschip” of “Hekschuit”. Op de heenreis naar de Scandinavische landen voeren ze in ballast.
Dit waren vaak dakpannen en bakstenen, op de terugreis vaak hout voor de Dokkumer houthandelaren.
Een “Hekschip” was 66 voet lang en 12,5 voet breed. Ze werden op Friese hellingen gebouwd.

Geen opmerkingen: